Joringel keek naar Jorinde. Jorinde was in een nachtegaal veranderd die tuwiet, tuwiet zong. Een uil met gloeiende ogen vloog drie keer om hen heen en schreeuwde drie keer oehoe, oehoe, oehoe. Joringel kon zich niet meer bewegen. Hij stond erbij als van steen, kon niet huilen, niet praten, geen hand of voet bewegen. Nu was de zon ondergegaan. De uil vloog in een struik en direct kwam er een kromme, oude vrouw uit tevoorschijn. Ze was geel en mager. Ze had grote rode ogen en een kromme neus die met de punt tot aan haar kin kwam. Ze mompelde wat, ving de nachtegaal en droeg die in haar hand weg. Joringel kon niets zeggen, niet van z'n plaats komen. De nachtegaal was weg.